vrijdag 23 maart 2007

Zij in Mij - Hoofdstuk 2 & Hoofdstuk 3

Hoofdstuk 2

Mijn moeder hield natuurlijk wel van mij, zoals een moeder van haar kind houdt. Maar ze haatte de hele wereld, teleurgesteld in alles en iedereen om haar heen. Ook was ze regelmatig onredelijk boos op mij. Hield ik echt wel van haar? Op een zeker moment beslist niet meer. Maar dat kon toch niet, dat mocht toch niet. “Eert uw vader en uw moeder.” Nou leuk bedacht. Een mooie vrijbrief voor alle vaders en moeders om de jeugd van hun kinderen te vernielen. Hoe kun je mensen eren die zo vaak laten zien dat ze geen enkel respect voor elkaar hebben, geen respect voor zichzelf hebben, geen respect voor jou hebben. God, ja God jij, waar was jij? God, wat was ik verloren, eenzaam, alleen. Slechts samen met het schuldgevoel dat ik mijn ouders zoveel verdriet bezorgde. Slechte cijfers op school, spijbelen, drop out. Hé, sinds wanneer zijn kinderen verantwoordelijk voor het geluk van hun pa en ma? Dit mag je niet doen, dat moet juist wel. Alleen maar voor hun geluk?

Ik nam geen vriendjes meer mee naar huis. Snoep, limonade, speelgoed genoeg. Alsof het daarom ging. Afwezigheid van warmte, aanwezigheid van angst. Angst voor haar boosheid.

Niet over praten buiten de deur, niet met je vriendjes, niet op school. Dat doe je niet, dat mocht je niet. Dat is niet fatsoenlijk: je hangt de vuile was niet buiten, je verbergt alles achter een façade van keurigheid. Maar wel die schaamte. Schaamte wanneer je weer niet naar huis durfde, angst voor die ruzies. Schaamte als je als bang huilend jongetje door hem de donkere nacht ingestuurd werd om vanuit een telefooncel een dokter te bellen. Schaamte als zij dan weer plat gespoten was. Schaamte als hij de volgende ochtend met een blauw oog weer naar zijn werk ging. Schaamte als je dan toch bij de decaan op school in tranen je verhaal vertelde. Was dit verdriet, waren dit tranen van boosheid? Was dit mijn wraak? Niet naar huis durven gaan, maar wel bij een vriendje vertellen wat een monster zij eigenlijk is. Te horen krijgen dat het niet erg is dat je het op school en bij je vriendjes hebt verteld. Maar ook, dat je dat in het vervolg maar niet meer moet doen. Want je moet van haar houden, zij kan het ook niet helpen. Eert uw vader en uw moeder. Eert uw lafaard en uw monster. Ik voel me verlaten, dus verlaat ik hun.

Ach, het is toch nog goed gekomen. Een aantal jaren later ontmoet ik Leonie. Met haar heb ik een goed, liefdevol, comfortabel leventje. We pikken allebei weer een studie op, wonen groots, het ontbreekt ons aan niets. Maar ook daar komt de klad in. Ik voel me door haar verlaten, dus ik verlaat haar. Zo gaat het daarna min of meer met Francien hetzelfde.

Met Jilla is het anders. Zij verlaat mij. Niet opeens, maar definitief toch plotseling. Ik had er geen rol, ik had er zelf niets over te zeggen, mijn mening deed er niet toe. Uit, afgelopen. Aangekondigd door een faxje, acht regels, en een daarop volgend telefoongesprekje van drie minuten. Het kwam niet meer goed. Weer datzelfde alles overheersende gevoel totaal alleen te zijn. Niemand meer die mij in de armen sloot. Geen vrienden om me heen. Telefoontjes die niet werden beantwoord, telefoontjes die niet kwamen, telefoons die niet werkten. Een werksetting die vooral conflicten kende, een woonsituatie om te huilen. Totale eenzaamheid. Afgesloten van mijzelf en de rest van de wereld zat ik daar in dat verre land. Steeds weer opnieuw een vergeefse gang naar de telefooncel. Een vergeefse blik op de fax. Alleen op deze wereld.

Ik bevond mij in een prachtig land met mooie vrouwen en interessante mannen. Heel soms zag ik dit alles, meestal zagen mijn ogen een grote grijze grauwheid met in het midden daarvan een kapotte telefoon. Ik kende dit land zoveel beter, nu was alles bedekt met een sluier van tranen.

Depressies, medicijnen, therapie. Anderhalf jaar later gaat de weg weer omhoog. Een baan, vrienden en voorzichtig weer een vriendinnetje. De baan blijft nog even, de vriendenkring selecteert zich uit, het vriendinnetje vertrekt. Allemaal oké. En dan wandelt zij mijn leven in: verleid worden, gedumpt worden, opnieuw verleid, opnieuw gedumpt. Waarom liet ik dit monster niet los. De lafaard die ik was. Waarom smachtte ik naar haar telefoontjes, naar haar berichtjes. "Laat gaan, doe dit jezelf niet aan." Heerlijke warme nachten, grauwe kille ochtenden. Maar ik deed het mijzelf wel aan. Totdat haar rationalisaties van haar door mij onbegrepen stemmingswisselingen mij echt de strot uit kwamen. Rationalisaties waardoor zijzelf buiten schot bleef. “Ik hou wel van je, maar ik kan dit ook niet helpen, want…”

Laat maar. Deur dicht. Maar toch. Ik gleed weer af, weer een jaartje therapie en als afsluiting hiervan verhuis ik een paar maanden naar Chablan. Nog even de laatste restjes opruimen, het laatste obstakel naar de rest van mijn leven overbruggen.

In dat jaar ruilde ik mijn vriendinnetjes in voor een andere liefde. Door deze liefde ontdekte ik een nieuwe wereld waarin ik kennismaakte met een hele groep andere mannen en vrouwen. Van vele van deze mannen en vrouwen liggen hun roots in landen buiten Nederland, buiten Europa. Het voelde na mijn jarenlange verblijf op meerdere de continenten als thuis­komen. Ik kwam met deze mensen in een scene terecht waarin men gewoon aardig is voor elkaar, een sfeer waarin lijfelijk contact geaccepteerd is, vanzelfsprekend is, nood­zakelijk is, maar niet, tenminste noodzakelijkerwijs niet, leidt tot meer. Durf met me te dansen, durf me aan te raken, sla je arm om me heen, lach naar me en laat je leiden door de muziek, het ritme, de dans. Dat zijn de enige voorwaarden die in deze wereld gelden. Geen aantrekken en afstoten, of nog erger, verleid en gedumpt worden, op basis van hormonen. Wel een speels verleiden op het ritme van de muziek en lichamen die elkaar volgen op de melodie van de dans. Zeker, ik heb in het begin van mijn ontdekkingsreis in deze voor mij nieuwe wereld van de dans wel eens de hormonen en het ritme van de muziek met elkaar vermengd. Dit leidde dan het einde van de dansrelatie in. Gelukkig bracht dit nooit een crisis teweeg in mijn liefdesrelatie met de dans zelf. In tegendeel, het dansvirus besmette mij, kreeg mij helemaal te pakken, bleek ongeneeslijk. Ik zocht ook geen genezing voor deze besmet­ting, ik gaf mij er finaal aan over. Als een drug beheerste salsa meer en meer mijn leven.

Ik maakte plezier; ik hield van het multi culti sfeertje, ik hield van de muziek, ik hield van het in beweging zijn, ik hield van het on­schuldige lijfelijke contact met mijn danspartners, ik hield van de warme aandacht die ik kreeg. Zeker in tijden van depressie zorgde de dans ervoor dat ik niet in eindeloze diepten verdronk. Ik hoefde niet verliefd te worden om toch ontelbare armen om mij heen te voelen, om ontelbare kussen op mijn wangen te krijgen, om onmetelijk plezier te maken. Ik voelde me niet meer alleen. Zelf hoefde ik ook geen diepere verplichtingen aan te gaan.

Ik had de nodige salsa cd-tjes meegenomen naar Chablan. De cd speler heeft ze maar een enkele keer gezien. Het samen plezier maken, het samen bij een klus de schouders er onder zetten, het samen koken, het samen eten, de stoeipartijtjes in het zwembad, het samen lachen en huilen, een arm over je schouder krijgen, dit alles maakte de salsa overbodig.

Hoofdstuk 3

Welke salsa moet Klaas dansen? Welk dal heeft hij te overbruggen naar Fanlac? Wie, wat, zoekt hij daar? We kunnen er vanavond toch zo even met de auto naar toe rijden? Ik schep verder in de blubber. Klaas loopt weer een volle kruiwagen, opnieuw een centimeter dichter bij Fanlac.

Het schiet ineens door mij heen en ik vraag het Klaas nogal abrupt: “Denk jij ook niet Klaas, dat je eerst een hoop bagger moet ruimen voor je nieuwe bruggen kunt slaan?” “Ja, wat denk je dan dat wij aan het doen zijn?” “Ja, maar ik bedoel, dat je…” “Ik weet wat je bedoelt Bertho. Dat is precies waar jij hier al die weken al mee bezig bent en dat is precies wat ik nu aan het doen ben.”

Klaas springt bij mij in de bak. De modder spettert om mijn oren. Ik reageer niet. Klaas begint als een dolle te scheppen. Al gebarend maakt hij mij duidelijk dat ik nu de volle kruiwagen weg moet rijden. Geschrokken door deze stille uitbarsting van machteloze boosheid houd ik mijn mond en zorg ik ervoor dat we weer een klein stukje verder komen richting Fanlac.

Ik loop naar ons bankje. Ik doe mijn bezwete T-shirt uit en rol een sigaret. Het zweet stroomt van mijn lijf, reinigt mij van binnen, zwarte vegen achterlatend op mijn borst en armen. Ik neem een slok water en denk aan al het werk hier. Hoeveel bagger en andere rotzooi heb ik hier de afgelopen weken al niet opgeruimd. Letterlijk en figuurlijk. Ik voel me goed, in ieder geval al een stuk beter. De muren die Timo en ik samen gesloopt hebben. Ik heb nog nooit zoveel lol beleefd aan het afbreken van muren. Maar ook hoeveel mooie dingen heb ik hier al niet gebouwd? Hoeveel honderd meter kastenwand hebben Bard en ik niet getimmerd? Hoeveel tafels hebben Myrthe en ik niet geschuurd en geschilderd? De ook serieuze gesprekken aan tafel of staand op de kasteelmuur, de nachtelijke diepgang met Timo samen zittend in een raamopening van zijn torenkamer. De nachten buiten, te warm om in de kamers te kunnen slapen, die we allen half slapend, half pratend, soms knuffelend doorbrachten op de aaneengesloten rij matrassen door ons allen neergelegd in de tuin.

Klaas komt naast me zitten. Hij begint te praten, vertelt, lacht, stottert, huilt. Een stortvloed, ik kan er geen touw aan vastknopen. Is niet erg. Hij praat. Triest. Maar ik voel me intens blij dat hij durft te vertellen. Als zweet je van binnenuit reinigt, reinigen tranen zeker. Klaas z’n gezicht is bijna zwart, bedekt met dikke strepen modder, pijnen komen naar buiten, zijn hart krijgt lucht.

Ik zie Luppo aan komen lopen. Hij is alleen. Ik besef dat het lunchtijd is. Luppo snapt wat er tussen ons gebeurt en blijft op een afstandje staan. Dan gaat hij, zonder iets te zeggen, zitten op de grond en kijkt richting Fanlac. Klaas praat verder en verder. Na een poosje is hij stil. Luppo merkt dat, staat op en komt naar ons toe. Klaas ziet Luppo nu ook en slaakt een diepe zucht.

Luppo geeft Klaas zijn waterfles. “Kom jongen, maak je gezicht maar schoon, we gaan lunchen. Het schiet al op hè, Fanlac is alweer wat dichterbij gekomen. Het is mooi hier.”

Zwijgend lopen we met z’n drieën terug naar huis. De stilte van het bos troost ons verdriet, het groen van de bladeren bedekt ons met rust, de zon verwarmt ons van binnen. De geluiden van het kasteel komen langzaam dichterbij.

’s Avonds rijden Klaas en ik naar Fanlac. Aan de rand van het dorpje zien we Chablan liggen. Samen stellen we vast dat we met ons bouwplan toch wel een hele afstand hebben te overbruggen. We rijden door naar Montignac, naar mijn favoriete bar. Het bevalt Klaas er wel. De weken daaropvolgend zullen we er samen nog meerdere avonden doorbrengen.

Ons werk vordert. Na twee dagen hebben we de bak uitgegraven. We beginnen dan aan de geul. Onze schoppen stoten steeds weer op stenen in de blubber. Elke klap doet pijn aan onze schouders. We rusten regelmatig. Onze gesprekken gaan verder. Langzamerhand kan ik mij meer en meer een voorstelling van Klaas’ leven maken. Een leven met ups en downs: vrouwen, drugs, rock&roll, detentie, werkloosheid. Steeds als Klaas denkt dat hij zijn leven weer op de rit krijgt loopt het weer fout. Steeds weer verloren liefdes als katalysator voor de shit die hij dan weer uithaalt. Wat is dat toch bij ons mannen. Maar nu lijkt er een soort ommekeer te komen. Weer liefdesverdriet nu. Maar geen nieuwe shit: zijn baan willen behouden, privé zo snel mogelijk orde op zaken stellen, zijn huis zijn thuis maken, simpelweg gelukkig willen zijn. We ontdekken samen de parallellen in ons beider leven.

Het is nu de vierde ochtend dat Klaas en ik het bos in lopen, richting bron. We hebben goede zin. We zijn de vorige avond weer naar Montignac gereden. Fanlac hebben we niet meer bezocht. In ‘onze’ bar hebben we leuke mensen ontmoet. Ze zijn erg nieuwsgierig naar Chablan, toch niet helemaal begrijpend wat daar allemaal gebeurt. Waarom ben je daar, wat doe je er? Niet voor je werk betaald worden, maar als beloning daarvoor aan jezelf kunnen werken? Raar.

Vandaag de laatste klus. De bron zelf nemen we onder handen. Op een plek in de bergwand sijpelt water naar buiten. Dit sijpelende water heeft een soort kom uitgesleten in de wand. Het water wordt hier in opgevangen. We maken de kom schoon, ontdoen haar van modder en andere rommel. Een centimeter of twintig onder de bovenrand van de kom zit een zo goed als dichtgeslibde opening. Met onze vingers halen we voorzichtig de smurrie er uit. Onze uitgelaten stemming verstilt. Voor onze ogen, rondom onze vingers, zien we iets moois tevoorschijn komen. Gladde steen, door het water geslepen tot een verticale spleet, bovenaan iets spits, naar onderen toe wijder uitlopend, meer rond. We kijken elkaar aan, wat een prachtige vulva, verbazing, betovering.

Langzaam komen we weer terug op aarde. Over en weer vertellen we stoere verhalen over de door ons genomen vagina’s. De oerwouden die we soms moesten doorploegen, de pornostreepjes die we bevoeld hebben, de kale kutjes die we likten. Maar dit is toch wel de mooiste kut die we ooit gezien hebben.

We ruimen de troep op, we willen een mooie plek achterlaten. Met de hark trekken we de laatste rommel richting Fanlac. We hebben het niet meer over onze brug over het dal. De gereedschappen leggen we in de kruiwagen en lopen terug naar het kasteel. In een jolige bui komen we aan. We maken alles schoon en spoelen de kruiwagen uit.

Tijd om mijzelf schoon te wassen. Ik heb in weken niet zo heerlijk gedoucht. Ik kleed me weer aan, frisse kleren, een herboren gevoel. Opnieuw een klus geklaard. En wat voor klus. Op het terrein kom ik Klaas weer tegen. Samen zoeken we Judith en Joris op, daarna lopen we naar Luppo en Anna. We vertellen over onze prachtige ontdekking.

Het avondeten verloopt in een vrolijke sfeer. Samen doen Klaas en ik Timo bijna vergeten. Sommige dames zijn niet zo gecharmeerd van onze interpretatie van de opening in de bron. Suzanne is wel heel erg nieuwsgierig. Ik durf haar niet te vragen of zij zich scheert.

Na het eten komen Judith en Luppo bij ons zitten. Judith stelt voor dat we voordat het donker wordt met z’n allen naar de bron lopen. “Laten we straks allemaal bij de bron gaan kijken. Bertho en Klaas hebben het er op zitten. Ze zijn er zelf zo enthousiast over”. Suzanne springt over eind. “Ja, ik ga mee. We gaan allemaal.” Haar enthousiasme werkt aanstekelijk. Gelukkig ook bij de dames die onder het eten mij en Klaas afkeurende blikken zonden.

Klaas, weer helemaal de rustige, wat norse man van een viertal dagen geleden: “Ja goed, maar eerst afwassen.” Ik houd voor de verandering eens mijn mond en kijk alleen de groep rond. Suzanne’s blik kruist de mijne. Langer dan noodzakelijk houden onze ogen onze blikken gevangen.

Een uurtje later gaat de stoet op weg het bos in. Ook Joris is er nu bij. We hebben wijn meegenomen. Het wordt een bijzondere bijeenkomst, een dolle boel. Fantasieën waarin verleide ridders en ontmaagde bosnimfen de hoofdrol spelen worden hardop uitgesproken. Iedereen doet mee, ook alle meiden. Judith krijgt visioenen over theatervoorstellingen rondom de bron.

Ik zit op ‘mijn’ bankje. Suzanne vlijt zich tegen mij aan. “Bertho wil je mijn kutje likken?” “Alleen maar als zij minstens zo mooi is als de bron.” “Zeker weten, kom het maar ontdekken.” Ze kust mijn wang. Dan staat zij langzaam op en trekt mij mee. Samen lopen we het bos in. Haar belofte komt uit, haar woorden zijn waar. Ik maak haar mijn bosnimf, zij mij haar ridder. Haar climax is mijn beloning. Over mijn gezicht stroomt heerlijke nectar. Gulzig slik ik haar sappen. Dan duwt zij mij achterover, langzaam sluit haar bron zich om mij heen.

Na een uurtje gaan we terug naar de groep. Heeft iemand ons gemist? Klaas staat bij de bron. Hij vouwt zijn handen als een kom om de opening, brengt zijn handen naar zijn mond, ziet mij kijken, en drinkt gelukzalig het klare water. Suzanne en ik besluiten in het weekend een lange wandeling te gaan maken, richting Fanlac. Tot die tijd zie ik haar buiten de gemeenschappelijke maaltijden om nauwelijks meer. Na het weekend vertrekt zij weer naar Nederland.

Ook ik krijg zin om zo langzamerhand weer huiswaarts te keren, thuis te komen. Nog een week. Het is goed zo. Een paar dagen na Suzanne vertrekt Klaas. Ik breng hem naar Bordeaux. Hij vliegt terug naar Amsterdam. We nemen vlak voor vertrek met een stevige omhelzing afscheid van elkaar. Wensen elkaar geluk. We weten beiden wat dit geluk voor ons in zal houden. Maanden later zoek ik hem op. Klaas gaat goed; hij heeft alles aardig op een rijtje en is happy. Suzanne heb ik nooit meer gezien.

Mijn vertrek nadert ook. Er komen het weekend nieuwe mensen. Het is goed dat ik ga. Ik heb ook even geen zin meer in nieuwe ontmoetingen. Na mijn aankomst samen met Myrthe, twee maanden geleden, rij ik nu alleen terug. Een lieve meid, die Myrthe. Met Timo een leuk stel samen. Fijn dat ik Timo heb leren kennen. Wel apart, deze nieuwe gedachten. Geen jaloezie, geen verlating, geen binding. Alleen onderweg, ik heb er zin in, alleen met mijzelf, geen mannen, geen vrouwen om mij heen. Alleen, maar niet verlaten, alleen maar niet eenzaam. Ik heb mijzelf en daarmee ben ik blij.

Dat voelde zo goed. Op deze basis wilde ik mijn leven weer opbouwen. Wat maakte dat dit gevoel bezweek? Waarom drukte het leven als een te zware last mijn fundament uiteen? Waardoor zag ik niet dat de bron weer dichtslibde. Waarom schepte ik niet op tijd deze bagger in kruiwagens om haar opnieuw van mij af te storten? Ben ik zo teleurgesteld in de bron, dat ik haar water niet meer wil proeven? Ontgoocheld omdat het water aarde met haar meeneemt en transformeert tot bagger. Gedesillusioneerd, omdat het water het leven laat ontkiemen om het daarna te bedekken met een laag smurrie.

Twee jaar later is zij gesprongen, vanaf een bergwand het water in. Had zij geen blijheid meer in zichzelf? Ik zal het nooit weten. Ze vonden een briefje in haar tent: “Hoe kan ik jou liefde geven als ik voor mijzelf geen liefde voel? Hoe kunnen wij gelukkig zijn als ik zelf niet gelukkig ben?”

Zij sleurde mij mee in haar val, maar ik hield mijn hoofd boven water. Nog net. Was dit briefje wel aan mij gericht? Ik wilde haar geen liefde geven, ik wilde geen liefde van haar ontvangen. Stond mijn liefde voor de salsa mijn overgave aan de liefde voor deze vrouw in de weg? Het was voor mij com­fortabel het bij de salsa te laten, bij een muzikale flirt, een kus op de wang, een innige verstrengeling die stopte waar de muziek eindigde. Geen angst voor afstoten, geen angst gedumpt te worden. Ik wilde mijn andere salsavriendinnen niet verliezen: volgend muziekje, volgende dans­partner. Ik mocht haar graag, ik vond haar een lieve vrouw, maar of ik meer wilde dan slechts de salsa met haar dansen? Ik was er niet uit. Ik voelde me aangetrokken tot haar, ik kreeg energie van haar. “Laat me er over nadenken wat ik echt voor je voel. Ik kan nu nog niet zeggen of wij straks na jouw vakantie samen zullen zijn.”

Op 29 maart, de verjaardag van mijn zoon Igor, volgt hoofdstuk 4. Hoofdstuk 4 is het eerste hoofdstuk uit Deel 2: Hitte - Verkoeling - Geborgenheid


Geen opmerkingen: